In het naberigt heeft de samensteller van het dagboek, de eerder genoemde MM, schoolopziener van het 3 e district in Vriesland nog twee stukken tekst opgenomen. Het betreft een tekst van J.J. Groot en een tekst Berigt aan den zeeman. Beide stukken tekst volgen hieronder.
[10 April 1777]
Men vindt in de beschrijving van JELDERT JANZEN GROOT, die op den 10 April 1777 van Amsterdam naar Groenland gevaren is, en ten zelfden tijd met Kommandeur HIDDE DIRKS KAT zijn schip tusschen Statenhoek en IJsland verloren heeft (welke beschrijving hij, na zijne terugkomst van de Straat Davids, in het licht heeft gegeven) schier dezelfde berigten, niet tegenstaande elk hunner zijne bijzondere ontmoetingen had bij het verlies van schepen en manschap, en bij het verblijf op het ijs en aan den wal. Gemelde J.J. GROOT teekent mede aan, dat de wilde mannen zeer ervaren zijn in en voorkennis hebben van den aan- en afloop van het ijs, als mede van weêr en wind, hetgeen zoo verre ging, dat men op deze hunne voorspellingen vrij gerust staat kon maken. Wijders meldt hij, dat de bekeerde of de gedoopte Groenlanders hunne godsdienst-oefening stiptelijk onderhouden, dat zij ’s morgens niet uitgaan, vóór dat zij hun gebed gedaan en eenen Psalm gezongen hebben, verrigtende zij des avonds bij hunne t’huiskomst wederom hetzelfde. Wij bevonden, (zegt hij) dat de Groenlanders, die het verste om de Zuid en zelfs aan Statenhoek wonen, de eenvoudigste, de menschlievendste, en de gulhartigste zijn. Bij de ongedoopte Wilden bevond men geene godsdienst-kennis; maar bij de ongedoopte Wilden konden wij voor een weinigje veel meer inruilen, dan bij de gedoopte, zoo dat het Christen-worden dier menschen geene mededeelzaamheid heeft aangebragt. Dit verschil was in het oog loopende.
4b. Berigt aan den zeeman.
De kust van Gale Hamkes 10 a 12 mijlen van land vertoont zich bergachtig en hoog; op de breedte van 68 gr. 30 minuten zagen wij geen land meer en niets dan ijsbergen, die, met de toppen in de wolken, het land bedekken. Men ziet dezelve reeds op eenen afstand van 16 a 18 mijlen. Van gelijken aard vond ik naderhand het land op eene N. Breedte van 62 gr. 30 minuten in de Straat Davids benoorden Kaap Vaarwel.
Op 66 gr. zagen wij noch Walvisschen noch Robben noch gevogelte meer. De stroom loopt bestendig om de Zuid-west, en toen wij er waren, veel sterker dan gewoonlijk, omdat de wind bestendig uit het Noord-oosten woei en met den stroom in dezelfde lijn liep.
De reden, waarom het eene IJsveld veel sneller drijft dan het ander, is deze: het ijs is somtijds van 2 tot 6 vademen en meer dik, zijnde de IJsbergen somtijds wel 10 a 30 vademen en meer diep. Wanneer laatstgemelde nu op droogten of hoog uitstaande blinde klippen vastraken, worden dezelve gestopt. Op deze wijze drijft het vlot-ijs de vastgeraakte ijsklompen voorbij met meerdere of mindere snelheid naar gelang van den stroom.
In de Straat Davids, op de N. Breedte van 61 gr. 40 minuten zijn wij, tusschen Juliaans Hoop en Frederiks Hoop eene IJsvallei voorbijgevaren. Deze was eene halve mijl lang, loopende landwaarts in. Aan deze groote vallei lagen de ijsbergen met hunne blinkende toppen in de lucht. Deze hooge ijsbergen, welke men vroeger dan het land ziet, zijn een zeer goed kenmerk van den weg, dien men in de straat heeft afgelegd. Men ziet diezelfde vallei desgelijks ten Oosten van Statenhoek, vermits die opening, waarin de vallei ligt, het land doorsnijdt, zijnde eene rivier die, naar uitwijzing van de Kaart, van het Oosten naar het Westen loopt. Zoodanig is het voorkomen der ijsbergen tusschen Jan Maaijen Eiland en IJsland op 68 gr. 30 minuten N. Breedte, zoo als voorheen gezegd is. Op mijne vraag, hoe ver zich de woonplaatsen der Wilden om de Noord naar Spitsbergen uitstrekken, verstond ik van den Koopman ANDRIES OELZEN, dat dezelve zich zoo verre uitstrekken, als men kraaijen of raven aantrof.