9. Eskimo’s op Ameland
Als Hidde Dirks Kat alweer twee maanden terug is op Ameland wordt in september 1778 in de Inuit-nederzetting in Innuksuk bij Fredrikshåb (Frederiks Hoop) op de westkust van Groenland een kind geboren. Een mollig jongetje dat een stevig kind belooft te worden.
Zijn moeder, Tiriak, geeft hem de naam van het dier waar hij naar haar gevoel het meeste van weg heeft: de ijsbeer. Dus noemt ze hem Nanuk. De jongen groeit voorspoedig op langs de kusten van Straat Davies. Hij leert alles wat een jonge Inuitman moet weten om zich staande te houden in het barre poolklimaat.
Nanuk is een opvallende verschijning. Hij heeft een langer postuur dan zijn leeftijdsgenoten en zijn vel is bovendien lichter van kleur. Om hem te plagen noemen de andere kinderen hem soms ‘Hollander’. Dan wordt hij kwaad en slaat wild om zich heen.
Als Nanuk een jaar of zestien jaar oud is vraagt hij Tiriak om uitleg. Ze vertelt hem dat de man die Nanuk als zijn zoon heeft opgevoed niet zijn vader is.
De jongen kent de verhalen die in het dorp de ronde doen: over de walvisvaarder Kat, die met zijn manschappen schipbreuk leed op de zuidkust van Groenland in de buurt van Kaap Farewel. Kat die gered was van de ijsschotsen en die na de nodige omzwervingen langs de kust uiteindelijk onderdak had gekregen in de Deense zendelingskolonie vlakbij hun nederzetting.
Tiriak praat liefdevol over Hidde Kat. Over de belangstelling van de avontuurlijke walvisvaarder voor de leefwijzen en gewoonten van de Groenlanders en over de band die tussen hen was gegroeid. Hoe ze elkaar ontmoet hebben en hoe hij haar bijna dagelijks in haar dorp bezocht vanuit Frederikshåb, een tochtje dat hij meestal te voet en soms per slede aflegde.
En ja, ze is in de maanden voor zijn vertrek bezweken voor zijn charmes.
In de jaren daarna, telkens als Nanuk in de zomer de grote houten schepen uit Europa het fjord bij hun dorp ziet binnenzeilen, gaan de ogen van de jongen als eerste uit naar schepen met een rood-wit-blauwe vlag bovenin de mast en stelt hij zich voor dat Hidde Dirks Kat daar het bevel over voert. Maar nooit meer doet deze Hollandse commandeur de haven van hun fjord aan.
Als Nanuk achttien jaar is besluit hij op zoek te gaan naar zijn vader. Veel is hij van zijn moeder niet te weten gekomen over hem. “Vraag naar een man die Kitsuk heet”, zegt ze. Ze heeft de naam Kat onthouden, maar dan in de taal van de Groenlanders. Hoe Nanuks vader zijn achternaam in het Hollands uitspreekt is ze al lang vergeten.
Tiriak geeft haar zoon spullen mee die hem onderweg van pas zullen komen. Ze heeft de sjamaan van het dorp om een amulet gevraagd. Dat moet Nanuk beschermen tegen onheil dat hem op zijn verre reis kan overkomen en het zal hem geluk brengen.
Ook geeft ze sieraden van haarzelf mee: een armband van schelpen en een halssieraad gemaakt van de dunne ribben van een zeehond. En een handvol zand dat ze bijeen heeft geveegd van de bodem van het huis waar zij en haar lief samen zoveel tijd hebben doorgebracht. Bovenop in de bundel die ze er van maakt, legt ze het perkamenten journaal dat commandeur Kat in haar huis heeft achtergelaten.
Als Hidde Dirks de stapel voorwerpen ziet, zal hij ze onmiddellijk als de hare herkennen en begrijpen wie de jongeman is die de lange reis uit de poolcirkel heeft afgelegd om zijn vader in Holland te komen opzoeken. Ze knoopt alles in zeildoek en maakt het pakket dicht met leren riemen zodat haar zoon het op zijn rug mee kan dragen.
Nanuk is ingegaan op het aanbod van een Deense matroos die hij een paar keer in de nabij gelegen missiepost heeft ontmoet om op zijn schip aan te monsteren en mee te varen naar Hamburg. Ze zijn bevriend geraakt en hebben zelfs een paar woorden van elkaars taal geleerd.
Vijf weken later zet Nanuk voor het eerst voet aan wal op de kade van de Duitse havenstad. Hij trekt veel bekijks met zijn kajak, zijn pijl-en-boog en zijn kleren van zeehondenbont.
De Deense zeeman brengt hem nog diezelfde dag in contact met een theatergezelschap dat kluchten opvoert op kermissen. De groep kermisgasten geeft voorstellingen in steden en dorpen in Duitsland en ze zijn van plan om later op hun rondreis ook de Nederlanden aan te doen. Naast acteurs en potsenmakers die theater maken, levert de groep kermisvermaak aan burgers die zich komen ver-gapen aan mensen met opvallende kenmerken of eigenschappen -van lilliputter tot reus.
Nanuk mag zich aansluiten om op te treden als ‘de Barbaar uit het Poolijs’, een welkome uitbreiding van het tableau de la troupe. Naast Nanuk is er nog een ‘Eskimo’ in de groep. Een jonge vrouw die als “Palluq de wilde” staat afgebeeld op de aanplakbiljetten. Ze vermaakt het toegestroomde publiek met zang en dans. Na afloop van de voorstelling mogen de mensen haar van dichtbij komen aangapen en, tegen extra betaling, aanraken. Ze is afkomstig van de kust van Oost-Groenland en is als jong meisje door zeelui naar Europa ontvoerd.
De twee worden door de kermisexploitanten als ‘broer en zus’ aan het publiek voorgesteld. Ze sluiten al snel vriendschap. Palluq leert Nanuk een mondvol Duitse woorden en biedt haar hulp aan om hem te leren lezen en schrijven.
Het is 1801. Het gezelschap steekt in Noord-Duitsland de grens over op weg naar de kermissen in Nederland. Ze doen eerst Groningen aan, dan Friesland en trekken dan steeds verder het land in naar de markten en pleinen van Holland en Zeeland.
Nanuk treedt op als ‘ijsbarbaar’. In een gracht of in een vijver, waar er dan ook maar een plas water is bij de kermis, schiet hij in zijn ranke eenpersoonskano door het water om de wendbaarheid ervan aan het verbaasde publiek te demonstreren. Hij laat het bootje, tot schrik van de omstanders, al peddelend omslaan. Dan komt hij ondersteboven in het water te hangen, draait dan met een snelle beweging de kano 180 graden om zijn lengteas en komt weer rechtop naar boven.
Op de grootste kermis van Nederland, rond de Hofvijver in Den Haag, toont hij zijn vaardigheden met de kajak niet alleen aan het gewone volk maar ook aan aanzienlijke Hagenaars, de adel en hoge regeringsfunctionarissen. Hij voert zijn capriolen op het water uit, schiet meeuwen uit de lucht en eet die samen met zijn ‘zus’ rauw op.
Onder de toeschouwers kijkt iemand met veel bewondering naar de verrichtingen van de Groenlanders. Het is Arent Bruyn, een puissant rijke koopman, assuradeur en scheepsbouwer uit Amsterdam. Hij woont op het Bickerseiland in de hoofdstad en is eigenaar van de werf De Haan.
Bruyns grote liefhebberij, naast het houden van kostbare paarden, is de zeilsport. Hij bezit grote, dure zeiljachten bij zijn woonhuis dat de allure van een paleis heeft. Naast de paarden heeft hij een menagerie met exotische dieren: pauwen, apen, struisvogels en een olifant, ingevoerd uit India. Hij houdt er van zijn gasten te onthalen op grootse banketten en laat dan bij elke toost een kanon afvuren.
Arent Bruyn biedt het tweetal een betrekking aan voor het dubbele van wat ze op de kermis verdienen. Ze worden toegevoegd aan zijn huishouding die al uit tientallen mensen bestaat. Palluq gaat aan het werk in de kleine dierentuin en Nanuk zorgt voor het onderhoud van de zeilschepen.
Steeds als hij vrijaf heeft is Nanuk met zijn kajak te vinden in het water van het IJ bij de Westelijke Eilanden. Het glijden door het water rondom de scheepswerf verdrijft zijn heimwee en voor eventjes voelt hij zich weer in de poolzee.
Zodra er gasten zijn moet hij als ‘Straat Davis-man’ zijn kunsten vertonen in zijn kano op het water. Het hoogtepunt van de voorstelling is de spectaculaire koprol. Zodra die wordt ingezet en Nanuk helemaal onder water verdwijnt gaat er een kreet van afgrijzen door de toeschouwers. Dan glundert Arent Bruyn telkens weer van het opgeluchte applaus dat opklinkt als de ‘wilde’ met een snelle beweging van zijn lichaam boven water komt. Bruyn oogst veel bijval met de eskimo’s die voor hem werken en zijn buitenlandse gasten schrijven er uitvoerig over in hun reisverslagen.
Elk uurtje dat ze vrij zijn brengen de jonge Inuitman en –vrouw in elkaars gezelschap door. Nanuk zwoegt op de oefeningen in het schrijven en lezen en samen met Palluq breekt hij zijn tong over de onwennige klank van de nieuwe Nederlandse woorden die ze samen leren. Er ontstaat een hechte band tussen de onafscheidelijke ‘broer en zus’ en na verloop van tijd groeit er liefde tussen de twee. Een jaar later wordt een jongetje geboren. Palluq noemt hem – als ze hem een paar weken heeft leren kennen en vaststelt dat hij in alles vlug is – Sika, wat snel betekent.
De pogingen van Nanuk om zijn vader in Nederland op te sporen lopen overal dood. Niemand heeft van een zeeman met de naam Kitsuk gehoord. En zelfs wanneer hij doorkrijgt dat Kat de naam is van de man die hij zoekt, wil het nog niet vlotten.
Hij ontdekt dat bijna al het walvisspek dat uit de Arctische zeeën wordt aangevoerd tot traan wordt gekookt in dorpen als De Rijp, Graft en Jisp. En laat er nu een broer van de huisknecht in het paleisje van Bruyn in De Rijp wonen. Hem vraagt hij om onder de zeelui navraag te doen naar kapitein Kat. De matrozen die aanmonsteren kunnen niet bestaan van de schamele verdiensten van een paar maanden walvisvaart. Daarom hebben ze er vaak een boerderijtje bij dat ze als ze op zee zijn overlaten aan vrouw en kinderen. Deze zeelui/boeren zijn afkomstig van plaatsen in de kop van Noord-Holland en op de Waddeneilanden.
Net als Sika aarzelend zijn eerste stappen begint te zetten, komt er bericht uit De Rijp. Een oud-matroos kan zich Commandeur Kat nog goed herinneren. Dat was die schipper die in de winter van 1777-1778 vast kwam te zitten in het pakijs bij Kaap Vaarwel en met een klein deel van zijn bemanning op miraculeuze wijze aan de dood ontsnapte. En hij weet ook te melden dat Kat van het eiland Ameland afkomstig was.
Dan gaat alles in een stroomversnelling.
Het jonge Inuit-paar staat voor de keus wat voor toekomst ze hun kind willen bieden: Holland of Groenland. Ze onderscheiden zich intussen niet van andere Hollandse werklieden in hun westerse kleding. Ze draven alleen in hun poolkleding op als ze een voorstelling moeten spelen als ‘ijsbarbaar’ voor het publiek van hun meester.
Nu het kind er is, vlamt de heimwee die zachtjes sluimerde op tot een razend vuur. Hoe moet hun zoon in het water van het IJ ooit leren jagen op pelsrobben of hoe om te gaan met een slede getrokken door honden?
Palluq loopt elke dag met de peuter aan de hand langs de werf en ziet de masten en het tuig verschijnen op het nieuwe schip voor de walvisvaart dat binnenkort van stapel loopt.
Met baas Bruyn komen ze tot een overeenkomst. Als ze aanmonsteren en hun kost aan boord verdienen, mogen ze over twee maanden meevaren op de eerste reis van het schip dat hun terug zal brengen naar Groenland.
De proefvaart van het schip is voorzien op de Zuiderzee. Ook ‘op proef’ gaan de twee Groenlanders mee, om te wennen aan het werken aan dek en in de kombuis.
Door een aanhoudend zware westerstorm wordt hun schip steeds verder de Waddenzee opgeblazen. Ze vliegen drie eilanden voorbij zonder een haven te kunnen aandoen. Pas in de luwte van de Ballumerbocht van Ameland lukt het om voor anker te gaan. Het schip moet minstens een dag in de haven blijven om de zeilen te herstellen en het want op orde te krijgen. De twee Inuit mogen aan wal als ze er voor zorgen voor de avond weer aan boord te zijn.
Het stel vraagt in de herberg langs de kade naar de verblijfplaats van Kat en verneemt dat het huis van de commandeur in Hollum staat. Een vrachtrijder neemt ze mee op zijn weg over het eiland.
Dan staan Nanuk en Palluq voor het commandeurswoning met de dubbele rij naar voren springende richel-stenen in de gevel. De luiken voor de ramen zijn gesloten. Ze rammelen aan de deurklink en kloppen op de ramen, maar er wordt niet opengedaan.
De buren, benieuwd naar wie die vreemde bezoekers zijn die voor het afgesloten huis van de kapitein staan, vragen naar de reden van hun komst. Het nieuws dat hij te horen krijgt stelt Nanuk hevig teleur. Kat woont al jaren met zijn gezin in Hamburg waar hij kapitalen verdient als reder op de handelsvaart. Het huis op Ameland houdt hij aan voor zijn oude dag, als hij gaat rentenieren.
Vorige maand was hij nog een paar dagen op het eiland om de buren te betalen voor het onderhoud van zijn pand. Het zou zo weer een jaar kunnen duren voor zij Kat terugzien.
Nanuk besluit een briefje geadresseerd aan KAT vast te maken aan het pak van zeildoek met de leren riemen. Al die jaren had hij het pakket dat zijn moeder hem meegaf met zich meegedragen. Op Groenland, toen hij aan zijn reis begon, kreeg hij het omgehangen. ‘Het zal je onderweg beschermen’, had ze gezegd. ‘Geef het aan Kitsuk want hij moet weten van ons bestaan.’
Als hij zijn teleurstelling te boven is overhandigt Nanuk het pakket aan de buren. Die beloven het zorgvuldig te bewaren totdat de commandeur terugkeert naar zijn huis op Ameland. Haastig neemt het tweetal afscheid op de stoep van de commandeurswoning.
Ze schepen zich in en zeilen nog diezelfde avond met gunstige wind terug naar Amsterdam.
Twee maanden later – het is dan juni 1807 – plonst het anker van de walvisvaarder in het arctische water van een fjord en zet de zoon van Nanuk en Palluq zijn eerste schreden tussen zijn ouders in op Groenlandse bodem.
De herinneringen aan Nederland, met zijn platte kustlijn langs de Noordzee, vervagen snel bij de jonge Inuit. Hij onderscheidt zich in niets van de andere jongens die opgroeien in Innuksuk.
Op één ding na. Zijn eerste sledehond krijgt een naam die bijzonder klinkt op Groenland:
Kat.